Jurisprudentie

Positie werknemer – werkgever

HR 2.10.1998 NJ 1999 nr. 682 met noot Vranken, VR 1999 nr. 15 (De Schelde/Wijkhuisen)

Ook aansprakelijkheid als nalatigheid van werkgever heeft geleid tot en toen niet bekend gevaar.
Verjaringstermijn van art. 3: 310 lid 2 BW (20 jaar) ook van toepassing op vorderingen ex art. 1638x (oud) BW. Voor toepassing van art. 3: 310 lid 2 BW is aard van stof in beginsel beslissend, zodat het niet gaat om concrete omstandigheden waarin dit gevaar zich ook werkelijk blijkt te verwezenlijken.

HR 2.10.1998 NJ 1999 nr. 683 met noot Vranken, VR 1999 nr. 114 (Cijsouw/De Schelde II)

Ook al was werken met asbest gebruikelijk en maatschappelijk aanvaard, waren in andere vergelijkbare bedrijven ook geen veiligheidsmaatregelen getroffen en was gebruik van asbest voorgeschreven, toch is werkgever tekortgeschoten.

HR 17.2.2006 NJ 2007 nr. 285 met noot Brunner, JAR 2006 nr. 67, VR 2007 nr. 71

Erven van aan mesothelioom overleden werknemer spreken werkgever aan, stellende dat blootstelling aan fatale asbeststof heeft plaatsgevonden tijdens dienstverband bij werkgever van 1965-1967. Verhoogde zorgvuldigheidsnorm geldt vanaf moment waarop binnen maatschappelijke kring werkgever gezondheidsgevaren bekend (behoren te) zijn, maar het is afhankelijk van omstandigheden van geval en toentertijd bestaande kennis en inzichten welke veiligheidsmaatregelen van werkgever konden worden verwacht (zie ook HR 17.12.2004 NJ 2007 nr. 147 met noot Brunner). Daarbij is duur en intensiteit blootstelling mede van belang. Aan door werkgever te leveren bewijs mogen geen hoge eisen worden gesteld, nu het gaat om situatie van 40 jaar geleden. Voldoende is dat werkgever aannemelijk maakt dat hij destijds ervan mocht uitgaan dat concrete blootstelling van zijn werknemers aan asbeststof gelet op geringe duur en intensiteit van die blootstelling, geen risico voor asbestose opleverde. Zie voor vervolg Gerechtshof ’s-Gravenhage 18.8.2009 RAV 2009 nr. 98. Erven slagen niet in bewijs dat werknemer in uitoefening van werkzaamheden is blootgesteld aan asbest. Vordering afgewezen.

HR 31.3.2006 NJ 2011 nr. 250 met noot Tjong Tjin Tai, JAR 2006 nr. 100

Werknemer die vele jaren in asbestverwerkend bedrijf heeft gewerkt, overlijdt aan longkanker (zonder daaraan voorafgegane asbestose). Werknemer heeft ook jarenlang gerookt. Deskundigenbericht met betrekking tot (o.a.) feitelijke gang van zaken indertijd bij werkgever en vraag wat kans was dat longkanker veroorzaakt was door asbestblootstelling. Werkgever is tekortgeschoten in zijn veiligheidsverplichtingen ex art. 7:658 BW. Longkanker kan ook door roken dan wel door omstandigheden waar niemand voor verantwoordelijk is, zijn ontstaan. Indien – door deskundige begrote – kans dat gezondheidsschade is veroorzaakt door toerekenbare tekortkoming werkgever zeer klein is, ligt in het algemeen voor de hand dat rechter vordering afwijst. Is die kans zeer groot, ligt voor de hand dat rechter vordering toewijst. Ten aanzien van daartussen gelegen gevallen is het in het algemeen, mede gelet op strekking onderhavige norm en aard normschending, uit overwegingen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar onzekerheid over oorzaak van schade werknemer in zijn geheel op werknemer dan wel op werkgever af te wentelen. Mede gelet op aan art. 6:99 en 6:101 BW ten grondslag liggende uitgangspunten moet worden aangenomen dat, indien er zowel kans bestaat dat schade door toerekenbare tekortkoming werkgever is veroorzaakt als door aan werknemer toe te rekenen omstandigheid, de rechter werkgever tot vergoeding van gehele schade mag veroordelen, met vermindering van die vergoedingsplicht in evenredigheid met mate waarin aan werknemer toe te rekenen omstandigheden tot schade hebben bijgedragen.

HR 31.3.2006 RvdW 2006 nr. 336, JAR 2006 nr. 101

Eenzelfde soort beslissing over kansberekening als HR 31.3.2006 NJ 2011 nr. 250 met noot Tjong Tjin Tai, zij het dat in dit geval werknemer niet had gerookt. Werkgever desalniettemin niet volledig aansprakelijk omdat ook andere factoren – niet aan werkgever toe te rekenen omstandigheden – tot ontstaan longkanker kunnen hebben bijgedragen.

Gerechtshof ’s-Gravenhage 18.12.2012 LJN BY6205, NJ 2013 nr. 372, NJF 2013 nr. 66

Bij werknemer die tijdens werk op scheepswerf in jaren 1952-1964 is blootgesteld aan asbest wordt in 2008 mesothelioom vastgesteld. Werkgever heeft zorgplicht jegens werknemer geschonden, nu reeds voorafgaand aan en tijdens dienstverband werknemer er ernstige aanwijzingen waren voor gezondheidsschadelijke effecten van beroepsmatige blootstelling aan asbest en werkgever dat wist, althans had behoren te weten. Daaraan doet niet af dat eerst met proefschrift van Stumphius in 1969 mesothelioomrisico in Nederland doordrong. Op basis van gezichtspunten uit HR 28.4.2000 NJ 2000 nr. 430 wordt 30-jarige verjaringstermijn doorbroken. Dat scheepswerf verwijt treft van blootstelling personeel aan asbest en dat schade door verzekering is gedekt, weegt sterk mee. Aansprakelijkheidsverzekeraar scheepswerf kon bij acceptatie in 1968 weten van mogelijk toekomstige mesothelioomschade, want Asbestconferentie in New York was in 1964. Vordering van erven werknemer wordt toegewezen.
Zie voor soortgelijke beslissing Gerechtshof ’s-Gravenhage 18.12.23012 LJN BY6208, NJF 2013 nr. 67.

Rechtbank ’s-Gravenhage 2.10.2002 NJ Kort 2002 nr. 78

In periode dat aan mesothelioom overleden werknemer bij werkgever in dienst was, werd in wetenschap onderscheid gemaakt tussen werken met witte, niet riskant geachte asbest en met andere soorten asbest. Nu vaststaat dat bij werkgever alleen met witte asbest werd gewerkt, heeft werkgever niet in strijd met destijds geldende objectieve norm gehandeld dat voor blauwe asbest wel, maar voor werken met witte asbest geen maatregelen moesten worden genomen. Dat werkgever niet van onderscheid tussen witte en blauwe asbest afwist, doet daar niet aan af.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6.5.2008 JAR 2008 nr. 223, JA 2008 nr. 126

Werknemer komt onbeschermd in aanraking met asbest, waarna hij angstklachten ontwikkelt en arbeidsongeschikt raakt. Materieel werkgever heeft niet onderkend dat met asbest werd gewerkt en is aansprakelijk voor blootstelling daaraan. Causaal verband tussen blootstelling en angstklachten wordt op grond van deskundigenbericht aangenomen. Mogelijke predispositie werknemer doorbreekt dit niet, maar speelt bij omvang schade wel rol.

Wat voortduurt verjaart niet

Hof Arnhem 9 augustus 2011, LJN BR5350, JA 2011, 175 (Klein Teeselink/Eternit) en Hof Arnhem 20 december 2011, LJN BV0374 (Rietman/Eternit)

  1. Inleiding

In ieder geval tot en met 1974 is door Eternit aan derden asbestcementafval (om niet) ter beschikking gesteld. Zo stonden er elke vrijdag grote aantallen inwoners en agrariërs met aanhangwagens klaar om het asbestcementafval bij de Eternitfabriek in Goor af te halen. Het afval bleek namelijk zeer geschikt voor het verharden van wegen, paden en erven. Voor wie grotere hoeveelheden asbestcementafval nodig had, zoals gemeenten, liet Eternit een vrachtwagen voorrijden. De ontvanger hoefde in dat geval alleen de chauffeur te betalen.
In 2011 heeft het Hof Arnhem twee arresten gewezen waarin voor het eerst wordt aangenomen dat Eternit een voortdurende waarschuwingsplicht heeft met betrekking tot de gezondheidsrisico’s van asbestcementafval. In deze bijdrage zullen de beide arresten chronologisch worden behandeld, waarna een commentaar volgt.

  1. Hof Arnhem 9 augustus 2011, LJN BR5350, JA 2011, 175 (Klein Teeselink/Eternit)

2.1 De feiten

In 1958 en tussen 1960 en 1963 is het erf van het ouderlijk huis van mevrouw Klein Teeselink-Paskamp (hierna: mw. Klein Teeselink) verhard met asbestcementafval afkomstig van Eternit. Hierdoor is mw. Klein Teeselink tot haar huwelijk in 1969 in aanraking gekomen met asbeststof. Ook na haar huwelijk – en wel tot 1994 – is zij aan asbeststof blootgesteld doordat zij wekelijks het erf bleef aanharken. In 2004 wordt bij mw. Klein Teeselink de ziekte mesothelioom gediagnosticeerd, waarvoor zij Eternit, vlak voor haar overlijden, aansprakelijk stelt. Na haar overlijden zet haar echtgenoot (hierna: Klein Teeselink) de procedure voort. Uit onderzoek is gebleken dat het erf van de boerderij concentraties van chrysotiel (wit asbest) en crocidoliet (blauw asbest) bevat.

  • Het procedureverloop

Procedure bij de rechtbank

Klein Teeselink spant op 1 februari 2008 een procedure aan voor de Rechtbank Almelo. Hij baseert zich daarbij op onrechtmatig handelen van Eternit en vordert
€ 50.000 smartengeld als erfgenaam en vergoeding van de materiële schade die hij zelf heeft geleden. Het onrechtmatig handelen wordt vervolgens op een drietal grondslagen gefundeerd:

  1. Eternit heeft asbesthoudend bedrijfsafval zonder waarschuwing afgegeven en ter beschikking gesteld aan erfeigenaren, met de bedoeling het als erfverharding te gebruiken (meegeven zonder te waarschuwen).
  2. Eternit heeft nadat het afval was gestort, nagelaten de erfeigenaren te waarschuwen voor het aan asbest verbonden gevaar, terwijl zij wist of behoorde te weten dat het asbest gevaarlijk was (nalatigheid in het waarschuwen achteraf).
  3. Eternit heeft nagelaten het asbest nadien terug te halen (recall-operatie).

Het meest verstrekkende verweer van Eternit is dat de vordering verjaard is. Eternit stelt in dat verband met betrekking tot de beide grondslagen ad a (meegeven zonder te waarschuwen) en ad b (nalatigheid in het waarschuwen achteraf), dat sinds de laatste erfverharding in de periode 1960-1963 meer dan dertig jaar is verlopen en dus de absolute verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Toepassing van de zeven gezichtspunten, zoals geformuleerd in het arrest Van Hese/De Schelde, kan niet leiden tot doorbreking van de dertigjarige verjaringstermijn, zo stelt Eternit. Ten aanzien van grondslag c van de vordering (recall-operatie) is eveneens sprake van verjaring volgens Eternit, nu het achterwege blijven van deze recall-operatie dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 3:314 BW en derhalve de twintigjarige verjaringstermijn van artikel 3:306 BW geldt.6 Ervan uitgaande dat Eternit vanaf 1967 geboden was om het asbestcementafval te verwijderen, was deze vordering, ingesteld in 2008, in 1987 verjaard, aldus Eternit.
De rechtbank gaat mee in de verweren van Eternit en stelt vast dat de vordering op alle grondslagen verjaard is. Met betrekking tot de grondslagen a en b overweegt de rechtbank dat, nu de laatste erfverharding in 1963 heeft plaatsgevonden, de dertigjarige verjaringstermijn toen is aangevangen en derhalve eindigde in 1993. Wat betreft grondslag b wordt hieraan toegevoegd dat mw. Klein Teeselink ná 1969, het jaar waarin zij huwde en het ouderlijk huis heeft verlaten, niet meer op het betrokken erf gewoond heeft en dat ook uit dien hoofde nadien geen waarschuwingsverplichting voor Eternit tegenover haar heeft bestaan. Evenals Eternit meent de rechtbank dat ten aanzien van grondslag c van de vordering de twintigjarige verjaringstermijn van artikel 3:306 BW van toepassing is en dat deze termijn is geëindigd in 1987.
Onder verwijzing naar het arrest Van Hese/De Schelde onderzoekt de rechtbank vervolgens of toepassing van de dertigjarige verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank overweegt dat er geen reden is de verjaringstermijn te doorbreken, nu mw. Klein Teeselink, nadat bij haar op 20 juli 2004 het mesothelioom is geconstateerd, weliswaar op 16 september 2004 Eternit aansprakelijk heeft gesteld, maar het moment van dagvaarden dateert van 1 februari 2008. Er is drieënhalf jaar verlopen sinds het begin van de ziekte bij mw. Klein Teeselink en het uitbrengen van de dagvaarding. Dit is naar het oordeel van de rechtbank geen redelijke termijn meer te noemen (punt g uit de gezichtspuntencatalogus). De rechtbank concludeert dat Klein Teeselink niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Klein Teeselink gaat vervolgens in hoger beroep.

Procedure bij het hof

Klein Teeselink stelt in hoger beroep dat zijn echtgenote ook na haar huwelijk in 1969, tot in de jaren negentig, op de boerderij kwam om haar ouders te verzorgen. Uit het ten overstaan van het hof gehouden getuigenverhoor blijkt dat mw. Klein Teeselink ook ná 1969 – en wel tot 1994 – regelmatig is blootgesteld aan asbest. Aangezien ‘het erf er altijd netjes bij moest liggen’, zoals een van de getuigen stelt, heeft mw. Klein Teeselink in de bewuste periode wekelijks het erf van haar ouders aangeharkt en is zij (daardoor) veelvuldig aan asbeststof blootgesteld.
Ook in de appèlprocedure staan de drie grondslagen (a tot en met c) centraal. Met betrekking tot de vordering onder a (meegeven zonder te waarschuwen) concludeert het hof dat deze verjaard is, nu de laatste erfverharding uiterlijk begin jaren zeventig heeft plaatsgevonden en sindsdien meer dan dertig jaar verstreken is.
Ten aanzien van grondslag b van de vordering (nalatigheid in het waarschuwen achteraf) overweegt het hof dat Eternit, gezien de zorgvuldigheid die Eternit in het maatschappelijk verkeer diende te betrachten, vanaf het moment dat zij wist van de gezondheidsrisico’s van asbestcementafval had moeten waarschuwen voor deze risico’s. Het feit dat uit de getuigenverklaringen niet duidelijk naar voren komt in welk jaar de vader van mw. Klein Teeselink voor het laatst asbestcementafval heeft opgehaald bij Eternit, is, aldus het hof, niet van belang voor het aanvangsmoment van de waarschuwingsplicht. Het hof gaat vervolgens uitgebreid in op wetenschappelijke publicaties uit de jaren vijftig, zestig en zeventig van de vorige eeuw, waaruit blijkt dat Eternit in de periode 1967-1970 op de hoogte moet zijn geweest van de gezondheidsrisico’s van asbestcementafval. Hierbij verwijst het hof naar het arrest Jansen/Eternit. Dat voor Eternit onduidelijk was aan wie zij het bedrijfsafval afgaf en het om die reden niet mogelijk zou zijn om specifiek die ‘risicogroep’ nadien te waarschuwen, is geen reden om een algemene waarschuwing, in bijvoorbeeld een landelijk of regionaal dagblad, achterwege te laten, aldus het hof.
Centraal staat in het arrest de overweging waaruit blijkt dat de waarschuwingsplicht van Eternit een voortdurende plicht is, die niet verjaart. Eternit had gebruikers van asbestcementafval moeten wijzen op de gezondheidsrisico’s door een waarschuwing te doen uitgaan, zo overweegt het hof:

‘(…) De vordering op de grondslag b. is niet verjaard, omdat de waarschuwingsplicht waarover het hier gaat eerst in de periode van 1967 tot 1970 actueel werd en bij nietnakoming ook nadien nog voortduurde. Het hof acht, anders dan Eternit betoogt, aannemelijk dat een, zo nodig herhaalde, advertentie in een (regionaal) dagblad en/of het verspreiden van folders in Goor en omstreken de gebruikers van asbesthoudend materiaal zou hebben bereikt (…).’

Het argument van Eternit dat een voortdurende waarschuwingsplicht zou betekenen dat de verjaringstermijn nimmer zou aanvangen, acht het hof niet overtuigend:

‘(…) Het hof volgt Eternit evenmin in haar betoog dat de verjaringstermijn van de vordering op deze grondslag (het nalaten te waarschuwen) nooit zou verjaren. Op enig tijdstip zou [A.] immers geacht moeten worden bekend te zijn met het gevaar verbonden aan het gebruik van het afval. Dat tijdstip is in het onderhavige geval echter nooit aangevangen, omdat Eternit in de desbetreffende periode heeft nagelaten een waarschuwing te laten uitgaan. Het hof acht aannemelijk dat [A.](en de andere familieleden die ook aan asbestbesmetting blootstonden) niet door zou zijn gegaan met het aanharken en aanvegen van het erf, indien haar bekend zou zijn geweest dat blootstelling aan asbest(stof) tot een kwaadaardige, niet te genezen ziekte (mesothelioom) zou kunnen leiden.’

Nu grondslag b voldoende dragend is, behoeft grondslag c (recall-operatie) geen bespreking meer, aldus het hof.
Eternit voert nog aan dat er geen causaal verband zou bestaan tussen de ziekte mesothelioom en de asbestblootstelling. Onder meer wijst Eternit erop dat het asbestcementafval ten tijde van het aanbrengen afgedekt is met zand en dus geen asbeststof kon vrijkomen. Ook wijst Eternit op andere oorzaken voor het ontstaan van het mesothelioom en stelt zij dat de fatale asbestblootstelling, gezien de latentieperiode van 45 jaar, in een andere periode heeft plaatsgevonden. Het hof maakt korte metten met de opgeworpen verweermiddelen en overweegt dat (a) van mesothelioom maar één oorzaak bekend is, namelijk asbest, (b) een latentieperiode korter dan 45 jaar zeer aannemelijk is, (c) gebleken is dat mw. Klein Teeselink het erf wekelijks aanharkte en er dus, ondanks de afdeklaag, asbeststof vrijkwam, en (4) van een andere evidente asbestblootstelling geen sprake is.
Het hof wijst de vordering tot vergoeding van de immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 50.000 toe. Ook de begrafeniskosten worden toegewezen. De buitengerechtelijke kosten, die voor het grootste deel bestaan uit declaraties van de advocaat, worden gedeeltelijk toegewezen.

  1. Hof Arnhem 20 december 2011, LJN BV0374 (Rietman/Eternit)

In december 2011 oordeelt het Hof Arnhem opnieuw dat Eternit een voortdurende waarschuwingsplicht had na het ter beschikking stellen van asbestcementafval in de jaren zestig van de vorige eeuw. Ook in dit geval is sprake van erfverharding in de omgeving van Goor met asbestcementafval afkomstig van Eternit. Mevrouw Rietman-Abbink (hierna: mw. Rietman) is hierdoor vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw tot 2009 – dus ruim veertig jaar – blootgesteld aan asbeststof en overlijdt aan de gevolgen van de ziekte mesothelioom. Nog voor haar overlijden stelt zij Eternit in 2008 aansprakelijk voor haar ziekte. De Rechtbank Almelo oordeelt dat de vordering van mw. Rietman verjaard is, nu de schadeveroorzakende gebeurtenis (het ter beschikking stellen van het asbestcementafval) veertig jaar geleden heeft plaatsgevonden en er geen omstandigheden zijn die kunnen leiden tot doorbreking van de dertigjarige verjaringstermijn:

‘(…) uitgangspunt is dat de vordering van A. is verjaard. De termijn van 30 jaar is absoluut en slechts in bijzondere omstandigheden kan aan het daaraan ten grondslag liggende beginsel van de rechtszekerheid worden getornd. Daarvoor moet dan echter wel voldoende aanleiding bestaan. Daarvan is in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.’

In hoger beroep voeren Rietman c.s. (erfgenamen van de inmiddels overleden mw. Rietman) aan dat Eternit onrechtmatig heeft gehandeld door het asbestcementafval zonder waarschuwing ter beschikking te stellen en nadien na te laten gebruikers te waarschuwen voor de gezondheidsrisico’s van dit afval. Het hof volgt de lijn uit Klein Teeselink/Eternit en oordeelt dat Eternit in de periode 1971 tot in ieder geval 1999 een brede waarschuwing had moeten laten uitgaan voor de gevaren van asbestcementafval als erfverharding en aanwijzingen had dienen te geven met betrekking tot het mijden van asbeststof (bijvoorbeeld door het nat houden van het asbestcementafval). Nu Eternit een dergelijke waarschuwing niet heeft doen uitgaan, heeft zij vanaf het moment van uitgifte van het asbestcementafval tot 1999 onrechtmatig gehandeld jegens mw. Rietman en is de vordering niet verjaard. Het hof concludeert dus, precies eender als in het arrest Klein Teeselink/ Eternit, dat er sprake is van een voortdurende waarschuwingsplicht van Eternit.
Met betrekking tot het causaal verband tussen het niet waarschuwen voor het risico van asbestblootstelling en de ziekte van mw. Rietman (mesothelioom) voert Eternit aan dat deze ziekte in 15 tot 20 procent van de gevallen een onbekende (niet-asbestgerelateerde) ontstaansoorzaak heeft. Eternit voert tevens aan dat, gezien de gemiddelde latentietijd van de ziekte mesothelioom, asbestblootstelling heeft plaatsgevonden voor de uitgifte van het asbestcementafval. Het hof gaat voorbij aan beide verweren van Eternit en oordeelt dat, nu mw. Rietman vele jaren is blootgesteld aan asbeststof afkomstig van asbestcementafval van Eternit en er geen sprake is van een andere asbestbesmettingsbron, het causaal verband gegeven is.

  1. Commentaar

4.1 Inleiding

Allereerst sta ik stil bij wat volgens mij het kernpunt is van genoemde arresten. Vervolgens besteed ik aandacht aan het causaal verband tussen asbestblootstelling en de ziekte mesothelioom en de kennis van Eternit met betrekking tot de gezondheidsrisico’s van asbest(cementafval). Ten slotte vestig ik de aandacht op de mogelijke gevolgen van de beide arresten.

  • Het kernpunt uit de arresten

Het hof neemt voor het eerst aan dat er sprake is van een voortdurende waarschuwingsplicht van Eternit (grondslag b van Klein Teeselink/Eternit). In dat kader overweegt het hof dat, nu Eternit eind jaren zestig en begin jaren zeventig van de vorige eeuw wist van de gezondheidsrisico’s van asbeststof, zij na uitgifte van het asbestcementafval had kunnen en moeten waarschuwen voor de gezondheidsrisico’s ervan. De verjaringstermijn gaat eerst lopen vanaf het moment dat Eternit aan deze waarschuwingsplicht heeft voldaan, zo stelt het hof. Nu Eternit nimmer een dergelijke waarschuwing heeft doen uitgaan, is de verjaringstermijn niet aangevangen en dus geen sprake van verjaring, aldus het hof in het arrest Klein Teeselink/Eternit. In zijn latere arrest (Rietman/Eternit) lijkt het hof de lijn uit Klein Teeselink/Eternit enigszins te nuanceren, door te oordelen dat de waarschuwingsplicht van Eternit op enig moment eindigt, namelijk op het moment dat betrokkene op de hoogte is (of had kunnen zijn) van de gezondheidsrisico’s van asbestcementafval.

  • Causaal verband

In asbestzaken als de onderhavige, waarin aansprakelijkheid wordt gegrond op artikel 6:162 BW, vormt het causaal verband dikwijls een blokkade. Immers, anders dan in veel gevallen van werkgeversaansprakelijkheid (art. 7:658 BW) is het voor een niet-werknemer vaak lastig te bewijzen dat hij daadwerkelijk aan asbest is blootgesteld. De rechter kan in dat geval, indien de fout van de aansprakelijke partij is komen vast te staan, het slachtoffer tegemoetkomen wat betreft het causaal verband. Zo kan de omkeringsregel worden toegepast. Kort gezegd betekent dit dat indien door een onrechtmatige gedraging (in onderhavige arresten het meegeven van asbestcementafval zonder te waarschuwen) het risico van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico (de ziekte mesothelioom) zich vervolgens verwezenlijkt, in beginsel het causaal verband tussen die gedraging en schade is gegeven, tenzij de aangesproken partij aannemelijk maakt dat de schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan.
Ook is het mogelijk dat, wanneer de aansprakelijke partij (veelal Eternit) aanvoert dat het slachtoffer ziek is geworden door blootstelling aan asbeststof afkomstig van asbestproducten van een andereasbestproducent, de rechter overgaat tot toepassing van artikel 6:99 BW (alternatieve causaliteit). In dat geval is voor het aannemen van causaal verband voldoende dat vaststaat dat de schade kan zijn veroorzaakt door een gedraging van de aansprakelijke partij, ook al is niet zeker dat juist deze partij de (volledige) schade heeft veroorzaakt; er is (dus) een hoofdelijke aansprakelijkheid.
Een belangrijk punt bij het vaststellen van het causaal verband in asbestzaken is de mate van blootstelling aan asbestvezels. Gezien de aard van de ziekte mesothelioom kan een relatief korte asbestblootstelling al leiden tot deze ziekte, waardoor behalve door de blootstelling aan asbest waarvoor de aangesproken partij verantwoordelijk is, ook een andere (onbekende) blootstelling de ziekte tot gevolg kan hebben gehad. Aangenomen wordt dat maar één oorzaak bekend is voor het ontstaan van de ziekte mesothelioom, namelijk asbestblootstelling. Toch betwist Eternit in vrijwel alle asbestzaken dat dit het geval is en wijst daarbij op andere oorzaken voor het ontstaan van de ziekte mesothelioom, zoals radioactieve straling.
In het arrest Klein Teeselink/Eternit betwist Eternit het causaal verband tussen de ziekte van mw. Klein Teeselink en de asbestblootstelling door te stellen dat het asbestcementafval, nadat het was aangebracht op het erf en de oprit, bedekt is met een laag aarde of zand. Het hof oordeelt dat hierdoor het causaal verband niet ontbreekt, nu deze maatregel niet tot in lengte van jaren kan voorkomen dat delen van het afval, door het berijden van het erf, aan de oppervlakte komen. Bovendien, zo stelt het hof, blijkt uit het voorlopig getuigenverhoor dat als mw. Klein Teeselink het erf aanharkte het asbeststof vrij rondstoof. Eternit wijst – ook in het arrest Rietman/ Eternit – op andere oorzaken voor het ontstaan van de ziekte mesothelioom, zoals het gebruik van een (asbesthoudende) strijkplankhoes of een kookplaatje. Het hof oordeelt echter in beide arresten dat de kans dat de ziekte veroorzaakt is door een andere asbestbron dan asbestcementafval zeer klein is en asbestcementafval (dus) geldt als ontstaansoorzaak.

  • Kennis bij Eternit omtrent de gezondheidsrisico’s van asbestblootstelling

In vrijwel alle zaken waarin een asbestproducent of werkgever aansprakelijk wordt gesteld voor gezondheidsschade bij een derde of werknemer draait het, zowel bij de beoordeling van de verjaring als bij de beoordeling van de onrechtmatigheid, om de vraag vanaf welk moment de asbestproducent of werkgever bekend was of behoorde te zijn met de gezondheidsrisico’s van asbest. Van belang zijn daarbij de volgende factoren.

Tijdfactor

In de rechtspraak is aangenomen dat werkgevers vanaf 1949 bekend moeten worden geacht met risico’s van intensieve blootstelling. Met betrekking tot de ziekte mesothelioom mag worden aangenomen dat vanaf 1969 sprake is van kenbaarheid van het gevaar. Er zijn echter uitspraken waarin van een vroegere datum wordt uitgegaan. Zo is aangenomen dat in de wetenschap het verband tussen asbest en mesothelioom reeds in 1960 is aangetoond. Ook is het type asbest van belang bij de te veronderstellen kennis. Van blauw asbest (verwerkt in onder meer asbestbuizen) en bruin asbest (verwerkt in onder meer spuitasbest) was eerder bekend dat blootstelling kon leiden tot de ziekte mesothelioom dan van wit asbest (verwerkt in onder meer asbestcementplaten en remvoeringen).

De grootte van het bedrijf en de industrie waartoe het behoort

Van een asbestproducent als Eternit (behorend tot de ‘primaire’ asbestindustrie) mag worden verondersteld dat eerder kennis aanwezig was omtrent de gezondheidsrisico’s van asbest dan van een asbestverwerkend bedrijf als scheepswerf ‘De Schelde’ (behorend tot de ‘secundaire’ asbestindustrie). Binnen de kring van asbestverwerkende bedrijven dient voor het bepalen van het kennisniveau bovendien onderscheid te worden gemaakt naar de grootte van het bedrijf. Van een groot bedrijf als ‘Corus’ mag een hoger kennisniveau worden verondersteld dan van een klein automobielbedrijf als ‘Goudriaan’.

Type besmetting

Ook van belang is de vraag hoever het slachtoffer van de aangesproken partij afstaat, is er bijvoorbeeld sprake van thuisbesmetting (‘domestic exposure’), besmetting via het milieu (‘environmental exposure’) of een meer rechtstreekse besmetting, bijvoorbeeld in geval van een werknemer die is blootgesteld aan asbest (‘occupational exposure’). Het type besmetting is onder meer een belangrijk punt bij de vraag naar de duur en intensiteit van de asbestblootstelling.

In de arresten Klein Teeselink/Eternit en Rietman/Eternit gaat het om asbestblootstelling via het milieu (‘environmental exposure’). Het moment (periode 1967-1970) waarop Eternit op de hoogte moet zijn geweest van de gezondheidsrisico’s van asbest, leidt het hof in het arrest Klein Teeselink/Eternit af uit het arrest Jansen/Eternit. Dit arrest borduurt voort op een eerder arrest van het hof Arnhem, namelijk Jansman/Eternit. In de twee laatstgenoemde arresten draait het eveneens om gezondheidsschade (mesothelioom) veroorzaakt door asbeststof afkomstig van asbestcementafval. De (erven van de) slachtoffers gronden hun vorderingen op het ontbreken van een waarschuwing bij het ter beschikking stellen (in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw) van asbestcementafval door Eternit. Het hof overweegt in het arrest Jansen/Eternit dat sprake is van onzorgvuldig handelen van Eternit, nu in 1967 in kringen van wetenschap, waartoe ook Eternit behoort, het besef was doordrongen (r.o. 4.8):

(a)          ‘dat asbestblootstelling de ziekte mesothelioom kan veroorzaken;

(b)          dat dit gevaar bestond voor degenen die beroepsmatig met asbest in aanraking kwamen in asbestmijnen en asbestfabrieken maar ook voor zogenoemde thuisbesmetting (“domestic exposure”);

(c)          dat er serieuze aanwijzingen bestonden voor de verdenking dat asbest ernstige gezondheidsrisico’s inhield voor grotere groepen, die slechts zijdelings en op een meer incidentele basis aan asbest werden blootgesteld;

(d)          dat ook asbestcement gevaar oplevert indien bij bewerking of slijtage asbestvezels vrijkomen.’

Het arrest Jansman/Eternit ziet op asbestcementafval dat door de vader van Jansman in 1967 is aangebracht als erfverharding. Omstreeks 1971 is dit afval verwijderd en naar een vuilnisbelt gebracht. Tot zijn 22ste is Jansman blootgesteld aan asbeststof en op 44-jarige leeftijd wordt bij hem de diagnose mesothelioom gesteld. In kort geding vordert Jansman de betaling door Eternit van een voorschot van € 35.000 op de door hem geleden (materiële en immateriële) schade. Het arrest Jansen/Eternit heeft eveneens betrekking op een erfverharding met asbestcementafval. De man van Jansen heeft daartoe in de periode 1960-1974 maandelijks asbestcementafval opgehaald bij de Eternit-fabriek in Goor. Jansen is daardoor veelvuldig met asbeststof in aanraking gekomen en overlijdt op 62-jarige leeftijd – een jaar na de diagnose mesothelioom – aan de gevolgen hiervan. De twee arresten van het Hof Arnhem lijken inmiddels vaste jurisprudentie inzake de aansprakelijkheid van producenten bij milieuzaken weer te geven.
In het arrest Rietman/Eternit verwijst het hof niet naar de arresten Jansman/Eternit en Jansen/Eternit, maar concludeert (impliciet) – wat betreft de kennis van Eternit omtrent de gezondheidsrisico’s van asbeststof (in algemene zin) in de jaren zestig tot 1971 – overeenkomstig de punten a tot en met c (zoals hierboven aangegeven) uit het arrest Jansen/Eternit. Het hof neemt vervolgens aan dat Eternit vanaf 1971 – het jaar waarin de Arbeidsinspectie instructies uitvaardigde met betrekking tot het mijden van asbeststof in verband met het mesothelioomrisico – op de hoogte had moeten en kunnen zijn van de gezondheidsrisico’s van asbeststof (dat onder meer vrijkwam bij het vervoer van het asbestcementafval). Ten aanzien van de toepassing van dit asbestcementafval als weg- en erfverharding mag worden verondersteld dat Eternit vanaf 1982 (het jaar waarin de overheid een onderzoek startte naar het stuiven van een met asbestcementafval verharde weg) op de hoogte was van de gezondheidsrisico’s hiervan, aldus het hof. Nu Eternit vanaf 1971 de kennis in huis had dat asbeststof gevaren voor de gezondheid opleverde, had zij vanaf dat moment moeten waarschuwen, zo stelt het hof.

  • De mogelijke gevolgen van de arresten Klein Teeselink/Eternit en Rietman/Eternit

De vraag die gesteld dient te worden, is of de voortdurende waarschuwingsplicht enkel geldt voor asbestcementafval of eveneens voor andere asbestproducten. Hierbij valt te denken aan onder meer asbestcementplaten (nog volop aanwezig als dakbedekking van boerderijen), asbestbuizen of asbestplafondplaten. Ook voor de gezondheidsrisico’s van deze producten heeft Eternit nimmer achteraf gewaarschuwd. Weliswaar heeft Eternit vanaf 1978 haar producten voorzien van waarschuwingslabels, echter de waarschuwing op deze labels was zeer algemeen van aard en niet op elk individueel artikel aangebracht. Schattingen wijzen uit dat er in Nederland nog zo’n 5 miljoen ton asbest, voornamelijk in gebouwen, aanwezig is.
Gebleken is dat veel mensen onbekend zijn met de toepassingen van asbest.
Het voornaamste verschil tussen het arrest Klein Teeselink/Eternit en Rietman/Eternit is gelegen in het moment waarop de waarschuwingsplicht voor de gezondheidsrisico’s van asbestcementafval eindigt. Het aanvangsmoment in het arrest van december 2011 is 1971, terwijl dit moment in het arrest Klein Teeselink/Eternit ligt in de periode 1967-1970. Het jaartal 1971 is gekozen omdat in dat jaar een publicatie verscheen van de Arbeidsinspectie waarin werd gewezen op de relatie tussen asbeststof en de ziekte mesothelioom. Een ander verschil is gelegen in het moment waarop de onrechtmatige daad (nalatigheid in het waarschuwen achteraf) eindigt. In het arrest Klein Teeselink/Eternit oordeelt het hof dat de onrechtmatige daad blijft voortduren totdat Eternit (op enig toekomstig moment) overgaat tot het waarschuwen voor de gevaren van asbestcementafval. In Rietman/Eternit oordeelt het hof echter dat het onrechtmatig handelen van Eternit is geëindigd in 1999. Het hof geeft daar de volgende motivering voor: sinds 1999 zijn overheidsregelingen van kracht op basis waarvan eigenaren en bezitters van asbestverontreinigde grond met overheidssteun kunnen overgaan tot sanering. Verondersteld mag worden dat men in de omgeving van Goor vanaf dat moment op de hoogte was van de gevaren van asbestcementafval in de bodem, aldus het hof. Een algemene waarschuwing voor de gevaren van asbestcementafval in bijvoorbeeld een (landelijk) dagblad, zoals het geval in het arrest Klein Teeselink/Eternit, acht het hof na 1999 dus niet noodzakelijk.
De vraag die gesteld kan worden, is of uit het arrest Klein Teeselink/Eternit een eeuwigdurende waarschuwingsplicht mag worden afgeleid. In beginsel is de waarschuwingsplicht van Eternit onbeperkt van duur, waardoor de verjaringstermijn niet begint te lopen. Anderzijds komt er een moment waarop ieder mens weet dat aanraking dan wel aanharken (zoals mw. Klein Teeselink tot 1994 heeft gedaan) schadelijk is voor de gezondheid. In die zin kan de verjaringstermijn toch beginnen te lopen vanwege de kennis die men kan bezitten wat betreft de gezondheidsrisico’s van asbest. Het lijkt onwaarschijnlijk dat dit (verhoogde) kennisniveau invloed heeft op een (eventuele) aanname van eigen schuld (art. 6:101 BW) aan de zijde van het (milieu)asbestslachtoffer. Immers, bij milieuzaken die nu spelen, is het asbestslachtoffer veelal vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw blootgesteld aan asbeststof (afkomstig van asbestcementafval), terwijl hij eind 20ste eeuw, begin 21ste eeuw wist of had kunnen weten van de gezondheidsrisico’s hiervan. Omdat de kans groot is dat de fatale asbestvezel is ingeademd voor het moment waarop het asbestslachtoffer op de hoogte raakte van gezondheidsrisico’s van asbestcementafval, zal het ervoor moeten worden gehouden dat besmetting reeds in die eerdere periode heeft plaatsgevonden. In dat verband is het aannemen van eigen schuld niet voor de hand liggend.
Betwijfeld kan worden of een waarschuwing voor de gezondheidsrisico’s van asbest, in bijvoorbeeld een folder of (landelijk) dagblad, zoals volgt uit het arrest Klein Teeselink/ Eternit, strikt noodzakelijk is. Er wordt immers al jaren in de pers geschreven over de gezondheidsrisico’s van asbest en dus mag verondersteld worden dat men voldoende geïnformeerd is over deze risico’s. Wat heeft een ‘extra’ waarschuwing dan voor zin? Hoogstens kan het voor een (voormalig) asbestproducent zinvol zijn om een lijst te publiceren waarin (onbekende) toepassingen van asbest zijn genoemd. Bepaalde asbesttoepassingen, zoals asbesthoudende bloembakken of vensterbankplaten, zijn immers relatief onbekend.
Bij asbestzaken die nu spelen heeft, gezien de lange incubatietijd, besmetting veelal plaatsgevonden in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Terecht wijst Dufour in haar noot bij het arrest Klein Teeselink/Eternit in dat kader op het arrest Eternit/Horsting. In dit arrest bepaalde de Hoge Raad kort gezegd dat Eternit onrechtmatig handelde tegenover Horsting door in 1970-1971, ondanks de bij Eternit aanwezige kennis omtrent de gezondheidsrisico’s van asbestcementplaten, deze platen zonder waarschuwing op de markt te brengen. Expliciet komt in dit arrest de vraag naar voren of de zaak verjaard is en wordt de gezichtspuntencatalogus uit Van Hese/De Schelde aangehaald om tot doorbreking van de dertigjarige termijn te komen. Dufour concludeert dat, nu het in Eternit/Horsting gaat om asbestcementplaten en de vordering van Horsting wordt toegewezen op grond van artikel 6:162 BW, het voor deze groep mensen (degenen die vanaf 1970 zijn blootgesteld aan asbestvezels van asbestcementplaten) mogelijk is om hun vordering te gronden op de in het arrest bepaalde wijze, namelijk onrechtmatigheid vanwege het (bij verkoop) niet waarschuwen door Eternit.
Van belang is om vast te stellen dat het in het arrest Eternit/Horsting ging om asbestcementplaten, terwijl het arrest Klein Teeselink/Eternit ziet op asbestcementafval (milieuaansprakelijkheid). Asbestcementplaten zijn in Nederland tot 1993 – het jaar waarin een algeheel asbestverbod van kracht werd – verkocht. Er is tot 1993 minimaal gewaarschuwd voor de gezondheidsgevaren van het bewerken van asbestcementplaten. Ondanks deze (niet-volledige) waarschuwing had men in 1993 (dus) wel kennis kunnen nemen van deze gevaren. In die zin kan worden betoogd dat de verjaringstermijn in geval van asbestcementplaten doorloopt tot dertig jaar na verkoop van de laatste asbestcementplaat (namelijk in 1993).
Zoals gesteld zien de arresten Klein Teeselink/Eternit en Rietman/Eternit op asbestcementafval. In dat geval kan er mijns inziens niet worden gesproken van een eeuwigdurende waarschuwingsplicht. Immers, op enig moment verdampt de aanspraak van het asbestslachtoffer vanwege de kennis die hij bezit of kon bezitten met betrekking tot de gezondheidsrisico’s van asbestcementafval.

  1. Conclusie

Asbestslachtoffers die hun schade willen verhalen op asbestproducent Eternit zien hun schadevergoeding veelal stranden op de dertigjarige verjaringstermijn uit artikel 3:310 lid 2 BW. Weliswaar kan de rechter komen tot doorbreking van deze verjaringstermijn, maar veelal handhaaft de rechter deze. Met de arresten Klein Teeselink/Eternit en Rietman/Eternit lijkt de kans voor asbestslachtoffers om asbestproducent Eternit met succes aansprakelijk te stellen een stap dichterbij.
Aangenomen mag worden dat Eternit reeds in de periode 1957-1967 op de hoogte was van het verband tussen asbestblootstelling en de ziekte mesothelioom. Vanaf 1967 was de kennis van Eternit met betrekking tot het mesothelioomrisico van asbest verder toegenomen en wist zij dat dit risico gold voor een brede groep mensen, namelijk voor diegenen die beroepsmatig werden blootgesteld aan asbest, hun families (thuisbesmetting) én diegenen, zoals mw. Klein Teeselink en mw. Rietman, die via asbestcementafval werden blootgesteld.
Het hof heeft in het arrest Klein Teeselink/Eternit en Rietman/Eternit voor het eerst geoordeeld dat Eternit een voortdurende waarschuwingsplicht heeft met betrekking tot de gezondheidsrisico’s van asbestcementafval. Onduidelijk is tot wanneer deze waarschuwingsplicht voortduurt. Wel neemt het hof in Rietman/Eternit aan dat de waarschuwingsplicht van Eternit op enig moment eindigt. Er zal immers een moment komen dat men op de hoogte raakt van de gezondheidsrisico’s van asbest. Dat moment kan worden beschouwd als aanvang van de verjaringstermijn.

Mr. D.-J. Sol

Tel: 072 - 527 2620 | Mail: info@obmassuradeuren.nl

OBM Assuradeuren B.V. | Postbus 1111 | 1810 KC Alkmaar